Flora in de Alpen
Vegetatiezones
De vegetatie in gebergten varieert sterk naar hoogte en wordt daarom ingedeeld in zones met elk hun specifieke vegetatie, zoals onderstaand nader wordt toegelicht. Aan de zuidzijde van de Alpen liggen deze zones doorgaans hoger dan in het noorden, doordat in het zuiden een beduidend warmer (mediterraan) klimaat heerst. Maar niet alleen om klimatologische redenen, ook vanwege variaties in bodemsamenstelling (soort gesteente) kan de vegetatie regionaal zeer sterk verschillen.- Colline zone (tot ± 500 m)
In de colline zone komen van nature vrijwel dezelfde soorten als in omringend laagland voor. De laaggelegen delen bevatten de meest vruchtbare grond en de vegetatie is er divers met veel loofbos. Deze zone komt in de Alpen relatief weinig voor. - Submontane en montane zone (± 500 tot 1500 m)
Wanneer men iets hoger komt beginnen de submontane en montane zones, waar van nature meer gemengd naaldbos groeit.
In de noordelijke Alpen is de natuurlijke volgorde van laag naar hoog: eerst zomereiken en beuken, dan zilversparren, fijnsparren en lariksen.
In de drogere centrale Alpen is de volgorde: grove dennen, zilversparren, fijnsparren, daarboven lariksen en ten slotte alpendennen.
Aan de mediterrane zuidkant van de Alpen komen lager steeneiken voor, daarboven kastanjes en Griekse eiken, daarboven zomereiken en beuken.
Het feit dat heden ten dage in grote delen van de Alpen vrijwel uitsluitend fijnsparren zijn aan te treffen, is te wijten aan verkeerd bosbeheer in de 19e en 20e eeuw, ingegeven door de hogere gebruikswaarde en opbrengst van sparrenhout, alsmede door gebrekkige ecologische kennis. In de afgelopen twee decennia worden overheden zich er gelukkig steeds meer van bewust dat de aanleg van dergelijke monoculturen een jammerlijke misstap was, desondanks is grootschalig herstel helaas nog niet een vooruitzicht voor de nabije toekomst. - Boomgrens (± 1500 tot 2100 m)
Nog hoger wordt de boomgrens bereikt. De boomgrens varieert sterk in hoogte, wat ten eerste afhankelijk is van de bodemsamenstelling, maar ook omdat ze door menselijk ingrijpen vaak naar beneden verschoven is. Van nature echter ligt de boomgrens in de Alpen tussen 1800 en 2100 m hoogte, waarbij in de centrale en zuidelijke Alpen boomgroei doorgaans hoger aangetroffen kan worden dan in de noordelijke regionen. - Subalpiene en alpiene zone (± 1500 tot 3500 m)
De subalpiene zone vormt de overgang tussen het montane bos en de absolute boomgrens, en ligt tussen 1500 en 2100 m hoogte. Hier groeien van nature vooral grassen, kruiden en struiken die niet hoger dan twee meter worden; voorbeelden zijn rododendrons en bergdennen. De huidige open alpenweiden in deze zone zijn voornamelijk gevormd door menselijke activiteit en worden bij voorkeur gebruikt om vee op te laten grazen.
De alpiene zone begint boven de absolute boomgrens en ligt tussen 2100 en 3500 m hoogte. Tot een hoogte van ca. 2500 m is er nog wel een redelijke variatie aan bloeiende planten alsmede laag struikgewas zoals rododenrons en bergdennen te vinden, daarboven bestaat de karige vegetatie echter voornamelijk nog uit grassen en bodembedekkende planten. De vegetatie wordt sterk beïnvloed door de hellingsrichting die mede de duur van de sneeuwbedekking bepaalt, de samenstelling (mineralogie) van de ondergrond en de blootstelling aan weer en wind. Voedingsstoffen zijn over het algemeen schaars: er is nauwelijks een humuslaag aanwezig en de bodem bestaat voornamelijk uit grind en rotsblokken. Een klein aantal bloeiende plantensoorten groeit op hoogtes tot 3000 meter: de meeste zijn uitgesproken kussenvormig en groeien laag bij de grond, waardoor ze zowel tegen planteneters als tegen vochtverlies en bevriezing beter beschermd zijn. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om verschillende soorten sleutelbloemen waaronder de Dwergsleutelbloem, verschillende soorten steenbreek, de stengelloze silene, de gletsjerboterbloem en het kruipend gipskruid. Sommige planten compenseren het gebrek aan voedingsstoffen zelfs door insecten te verteren, zoals het vleesetende Alpen-vetblad. Waar het klimaat en de ondergrond helemaal geen plantengroei meer toelaten, begint het domein van de korstmossen. - Nivale zone (boven ± 3500 m)
De nivale zone bevindt zich boven de sneeuwgrens. Vegetatie is hier vrijwel afwezig en groeit slechts bij uitzondering op plekken waar de sneeuw niet het hele jaar blijft liggen, zoals op zuidelijk geëxponeerde steile berghellingen. Verder wordt de vaste (rots)bodem alleen permanent begroeid door korstmossen. Taxonomisch worden de korstmossen overigens gerekend tot de schimmels en niet tot de planten, aangezien het symbiosevormen zijn van een schimmel en een alg of bacterie.
Doch zelfs óp sneeuw en ijs komen nog levensvormen voor: bepaalde algen, zoals bijvoorbeeld de groenalg Chlamydomonas nivalis, kunnen op sneeuw of ijs groeien en een duidelijke rode verkleuring teweegbrengen. Evenzo is de gletsjervlo voor zijn voortbestaan afhankelijk van sneeuw of ijs.
Alpenflora
In de Alpen groeit een uitzonderlijke verscheidenheid aan bloemen en planten, zowel in de dalen als op de hoge alpenweiden. Deze verscheidenheid is mede te danken aan het feit dat er door de hoogteverschillen binnen een beperkt areaal verschillende klimaatzones, van mediterraan zeeklimaat tot toendra- of poolklimaat, voorkomen. Bovendien vormt het gebergte een geïsoleerd eiland voor veel soorten die niet in de lagere gebieden daarbuiten kunnen overleven. Deze soorten zijn typisch voor een kouder klimaat en hebben Europa tijdens de laatste ijstijd vanuit het oosten gekoloniseerd. Met het warmer worden van het klimaat werden ze later weer uit de lagere gebieden naar de hogere verdreven.Dit hoofdstuk heeft niet tot doel, een encyclopedische beschrijving van alle bloemen en planten uit de Alpen te geven. Slechts een aantal karakteristieke Alpenbloemen wordt nader toegelicht.
Veruit de bekendste alpenbloem is zonder meer de edelweiss. De edelweiss bloeit van juni tot augustus, in kleine 'struikjes' van tot wel 15 bloemen en wordt 10-20 cm hoog. Het zijn viltig behaarde plantjes met stervormige witte bloemen. Ze groeien op schrale, kalkhoudende rotsbodems op hoogtes van ca. 2000 tot 3000 m. In de Alpen is het plantje welhaast een zeldzaamheid, in tegenstelling tot de hoogvlaktes in Centraal-Azië, waar het veelvuldiger voorkomt – en waar het ook oorspronkelijk vandaan komt.
Een andere welbekende alpenbloem is de gentiaan. De gentiaan komt in tientallen verschillende ondersoorten met evenzo veel verschillende uiterlijke kenmerken voor, zodat er nauwelijks een algemene beschrijving van te geven is. Sommige gentianen, zoals de kleine voorjaarsgentiaan, zijn op veel verschillende plaatsen aan te treffen. Maar andere soorten, zoals de grootbloemige gentiaan en de Kochs gentiaan, zijn wat zeldzamer. Deze laatstgenoemde twee ondersoorten zijn ook de "echte" gentianen met de bekende kelkvorm: een 4 tot 8 cm hoge stengelloze plant met blauw gekleurde bloemen. Deze gentianen komen voor in de hooggebergten van Centraal- en Zuid-Europa en groeien op hoogtes van ruwweg 1200 tot 2600 m.
Zo zijn er nog diverse andere karakteristieke, maar minder bekende alpenbloemen. Bijvoorbeeld het alpenklokje of de verwante alpenkwastjesbloem, waarvan er ook vele varianten bestaan, alle met kleine kelkvormige bloemen, meestal lichtroze tot violet gekleurd. Dit zijn typische voorjaarsbloemen.
De wilde alpenroos of rododendron is eveneens een veel voorkomende alpenbloem. Deze taaie, tot één meter hoge struikjes bevatten in de bloeitijd van medio juni tot eind juli tientallen fel roze gekleurde bloemen. Ze zijn van nature aan te treffen in alle Centraal-Europese hooggebergten op hoogtes van 1400 tot bijna 3000 m.
Verder is ook de alpenanemoon een opmerkelijke verschijning. De alpenanemoon en andere verwante soorten uit de ranonkelfamilie dragen in de bloeitijd witte, gele, of zelfs violet gekleurde bloemen. Daarna ontwikkelen ze zich echter tot opvallende en zeer herkenbare pluimenbollen, waarin zich de zaden verbergen. Het verpreidingsgebied is alle Centraal- en Zuid-Europese gebergten, op hoogtes van 1200 tot 2800 m.
Tot slot mag de zilverdistel in deze lijst niet ontbreken. Deze distel kent een stengelloze en een hoge variant. De aandachttrekker van deze plant is zijn bloem: een ronde binnenschijf met vaalgele meeldraden, omgeven door een ring met smalle, zilverwitte bloembladeren. De bloemen hebben gewoonlijk een diameter van 8 tot 15 cm en sluiten zich 's nachts en bij slechte weersomstandigheden. Het verspreidingsgebied is alle middel- en hooggebergten in de zuidelijke helft van Europa en de plant groeit tot op hoogtes van maximaal 2800 m.
Vrijwel alle hierboven beschreven bloemen zijn in de Alpen beschermd. Bekijk ze dus gerust, maar laat ze alsjeblieft onaangeroerd staan – zo zijn ze immers het mooist.